Van de week werd ik gekaapt door een oud verhaal, een verhaal dat door een luttele aanleiding, terwijl ik dacht dat ik het al lang achter me had gelaten, weer alive and kicking was.
Het verhaal sloeg zijn klauwen uit en dwong mij tot intensief herkauwen van details, gevoelens, beelden, angsten en verontwaardiging.
Het verhaal zelf doet er nu niet toe, want triviaal en inwisselbaar. Je kent dit soort verhalen wel. Het zijn verhalen die deel uit maken van je persoonlijke geschiedenis en die je gemaakt hebben tot wie je nu bent, maar die je – als je ze nog geen goede plek hebt gegeven in je levensbibliotheek – als een duveltje uit een doosje tevoorschijn komen, zich als venijnige demonen vast klampen en zich als wellustige vampiers voeden met jouw emoties.
Dat had ik dus. Het verhaal sprong op mijn nek als de dagelijkse beslommeringen even tot stilstand kwamen, het zat naast me in de auto, was aanwezig tijdens het koken, bij het tandenpoetsen en vlak voor ik ging slapen vleide het zich als een psychologische parasiet op mijn kussen. Steeds weer slaagde het verhaal erin mij te overmeesteren, mij leeg te zuigen. Het was er duidelijk op uit mij zwak te maken; mij te kleineren. Het verhaal was bezig mij een bepaalde overtuiging in mijn maag te splitsen.
Het verhaal had namelijk een stem. Een beetje een honende stem. Die stem zei: ‘Mijn hemel, je bent eigenlijk een enorme domme doos. Dat je dat over je kant hebt laten gaan, zeg. Tjonge jonge… Weet je wat jij had moeten doen? Dat je dat überhaupt gepikt hebt, dat snap ik niet.’
Het verhaal lachte me vierkant uit.
En wat ik er ook tegenin bracht, het verhaal probeerde gelijk te krijgen.
Niet alleen groeide door het verhaal mijn wrok, woede en onmacht, ik werd er ook lichamelijk slap en zwak van. Eigenlijk putte het verhaal me uit en vergiftigde het grote delen van mijn systeem. Ik haatte het verhaal eigenlijk. Ik wilde er van af.
Zo liep ik – al herkauwend – langs de oever van de rivier, terwijl het verhaal zich herhaalde. En misschien kwam het door de rivier, de ganzen, de bleke winterlucht, misschien omdat ik diep ademde… maar even raakte de stem op de achtergrond. En een een andere – zachtere – stem werd hoorbaar: ‘Wie is hier nou de baas?’, vroeg die andere stem.
En ik moest denken aan een verhaal dat door Eckart Tolle wordt beschreven:
Twee zenmonniken, Tanzan en Ekido, lopen langs een landweg die door zware regenval erg modderig is geworden. Vlakbij een dorp ontmoeten ze een jonge vrouw die de weg probeert over te steken, maar de modderstroom is zo diep dat haar zijden kimono erdoor bedorven dreigt te worden. Tanzan neemt haar op in zijn armen en draagt haar naar de overkant van de weg.
De monniken lopen zwijgend verder.
Vijf uur laten, als ze bij de tempel zijn aangekomen, kan Ekido zich niet langer inhouden: ‘Waarom heb je dat meisje over de weg gedragen? Dat soort dingen horen wij als monniken toch niet te doen?!”
‘Ik heb dat meisje uren geleden al neergezet, antwoordt Tanzan. ‘Draag jij haar nog steeds?’
Toen ik me realiseerde dat ik een beetje op Ekido begon te lijken, heb ik het verhaal van me afgeschud en ben ik met lichtere tred verder gelopen. Ja, even was ik Tanzan en genoot ik van de wolkenlucht, de kou op mijn wangen en het gesnater van de ganzen.
Het duurde maar even want toen merkte ik dat er al weer een ander verhaal bezig was bezit van me te nemen.